Jeremiah 1

86) De wolf

Dat is, de wrede boze mensen zullen veranderen en als kleine kinderen worden; zie Jes. 11:6,7,8,9, en Matth. 18:3.

Isa 11.6,7,8,9 Mt 18.3

87) te zamen weiden,

Hebreeuws, als een.

88) de leeuw

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een verscheurenden leeuw.

89) stof zal

De zin is: De slang zal in hare holen verborgen blijven en zal niemand schade zoeken te doen, maar zal tevreden zijn met stof te eten, gelijk God haar verordineerd heeft; Gen. 3:14.

Ge 3.14

90) spijze

Hebreeuws, haar brood.

1) woorden van

Anders: de geschiedenissen.

2) Jeremia,

Hebr. Jirmejahu.

3) Hilkia,

Hebr. Chilkijahu.

4) priesteren,

Hij wordt geen hogepriester genoemd, gelijk de andere Hilkia was, die het wetboek vond, 2 Kon. 22:8, en te Jeruzalem woonde.

2Ki 22.8

5) Anathoth waren,

Zie 1 Kon. 2:26; 1 Kron. 6:60, en onder Jer. 32:8.

1Ki 2.26 1Ch 6.60 Jer 32.8
6) zijner regering.

Hebr. eigenlijk zijns regerens.

7) geschiedde het [tot hem] in de dagen van Jojakim,

Te weten, het woord des heren tot Jeruzalem uit Jer. 1:2.

Jer 1.2

8) elfde jaar van Zedekia,

Hieruit wordt afgeleid dat Jeremia over de veertig jaren in Juda heeft geprofeteerd; daarna nog enige tijd in Egypte. Zie Jer. 43,44.

9) zoon van Josia,

Zie 1 Kron. 3:15,16.

1Ch 3.15,16

10) Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd

Dat is, de inwoners van Jeruzalem.

11) [moeders] buik formeerde,

Van de invoeging van dit woord, zie Richt. 13:5, en Job 3:10.

Jud 13.5 Job 3.10

12) gekend,

Zie Exod. 33:12.

Ex 33.12

13) eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt,

Verg. Gal. 1:15.

Ga 1.15

14) geheiligd;

Dat is, tot dit heilig ambt afgezonderd en verordineerd; verg Rom. 1:1; Gal. 1:15, en Exod. 29:44.

Ro 1.1 Ga 1.15 Ex 29.44

15) gesteld.

Hebr. eigenlijk, gegeven.

16) ik kan niet spreken,

Of, weet niet te spreken.

17) jong.

Of, een kind, jongen, jongeling, en dienvolgens hiertoe gans onbekwaam en zonder aanzien. Van het Hebr. woord, zie Gen. 22:5. Het wordt alzo gebruikt van kinderen en jongen, gesteld tegen ouden; Jes. 3:5, en Jes. 7:16, en Jes. 13:18, en Jes. 20:4.

Ge 22.5 Isa 3.5 7.16 13.18 20.4
18) hun aangezicht,

Van degenen tot wie Ik u zend.

19) met u,

Verg. Gen. 21:22.

Ge 21.22
20) roerde mijn mond aan;

Verg. Jes. 6:7. Dit was den profeet een goddelijk teken om hem in zijn beroep te bevestigen en te versterken; verg Ezech. 2:8.

Isa 6.7 Eze 2.8

21) Mijn woorden in uw mond.

Zie Deut. 18:18, alzo onder Jer. 5:14.

De 18.18 Jer 5.14
22) om uit te rukken,

De zin is: Om hun in mijnen naam aan te dienen en levendig voor ogen te stellen dat Ik zulks zal doen; en Ik zal uwe woorden, die gij tot hen alzo zult spreken, zekerlijk volbrengen en bekrachtigen, tot straf der hardnekkigen en troost der boetvaardigen; verg. Jer. 5:14, en Jer. 18:7,8, enz.; Ezech. 24:5,9,10, enz.; Joh. 20:23; 2 Cor. 10:4,5. Verg. wijders Ezech. 3:18, en Ezech. 43:3.

Jer 5.14 18.7,8 Eze 24.5,9,10 Joh 20.23 2Co 10.4,5 Eze 3.18 Eze 43.3
23) amandelroede.

Of, stok, garde.

24) wel gezien;

Hebr. welgedaan, of goedgemaakt te zien, of met zien, ziende; verg. Deut. 5:28; ps. 33:3.

De 5.28 Ps 33.3

25) wakker zijn over Mijn woord,

Gelijk de amandelboom vroeg, wakker en haast bloeit en vruchten voortbrengt, alzo zal Ik vlijtig, naarstig en wakker zijn om mijn woord over de Joden haast te volbrengen. In het Hebr. wordt een woord gebruikt, dat wij in onze taal alzo niet kunnen navolgen, alsof men zeide: Ik zal amandelboomsgewijze wakker zijn, of gelijk de amandelboom daarvan den naam heeft dat hij wakker is om vrucht te dragen, alzo zal Ik enz.; verg. dit gezicht met Amos 8:2.

Am 8.2
26) ziedenden pot,

Hebr. opgeblazen, aangeblazen. Versat door dezen pot de stad Jeruzalem en het Joodse land [gelijk Ezech. 11:3,7, en Ezech. 24:4, enz.], waarin God de Joden als wil zieden en koken in zijnen toorn, door het vuur der Babyloni‰ers, wier land noordwaarts van Kana„n aflag.

Eze 11.3,7 24.4

27) voorste deel tegen het noorden is.

Hebr. aangezicht, van, of tegen het aangezicht van het noorden, of van tegen het noorden. Verstaande dat deze ziedende pot en brand beduidde het kwaad, dat uit Chaldea van Syri‰ afkomen zou.

28) kwaad opdoen

Der straf.

29) roep alle geslachten

Dat is, Ik zal door mijn goddelijke regering beschikken dat zij komen, als op een uitdrukkelijk bevel; verg. Jer. 25:9, en Jer. 25:29.

Jer 25.9,29

30) van het noorden,

Hebr. naar het noorden, noordwaarts.

31) zetten een iegelijk zijn troon

Zie Jer. 52:4,5.

Jer 52.4,5
32) tegen hen uitspreken

Hebr. met hen; dat is mijne vonnissen hun voordragen van de straffen, die zij met hunne boosheid verdiend hebben; verg. Jer. 4:12, en Jer. 39:5, en Jer. 48:21, en Jer. 49:12, en Jer. 52:9.

Jer 4.12 39.5 48.21 49.12 52.9

33) over al hun boosheid;

Of, om, vanwege.

34) werken hunner handen.

Versta, de afgodische beelden.

35) gord uw lendenen,

Dat is, maak u gereed om uw ambt en beroep wakker, vaardig en vrijmoedig uit te voeren. Verg. Exod. 12:11.

Ex 12.11

36) versla.

Dat is, vermorzele, in stukken breke, of sla; dat is, dode. Het is hetzelfde Hebr. woord, dat in de voorgaande woorden gebruikt is in de betekenis van ontzet, verslagen, verschrikt te zijn. Zie gelijke aardigheid in het verscheiden gebruik van een woord onder Jer. 12:14.

Jer 12.14
37) vaste stad,

Hebr. stad der vesting, idem pilaar van het ijzer, muren van het koper; dat is, tot een onoverwinnelijk fort, hetwelk in het volgende Jer. 1:19 verklaard wordt. Verg. ook Jer. 15:19,20,21.

Jer 1.19 15.19,20,21
Copyright information for DutKant